Gluren |
Wanneer ik door de gleuven,
van het leven gluur, zie ik het verborgene, het niet bestaande, zich langzaam ontvouwen, en zich baden in de eeuwig vloeibare olie, die men met mogelijkheid aanspreekt. En als ik me afwend, en stiekem onder de drempel kijk van respect en decorum, tref ik enkel de woede en het onbegrip, en de regels die onbewust worden nageleefd, of doelbewust genegeerd. Als ik met m'n handpalm wrijf, over het beslagen glas van de schaamte, zie ik de wazige trots zich verbergen, terwijl zijn andere aanzicht, net ontwaakt uit een nooit begonnen slaap, me lachend en sluw in de ogen staart. Wanneer ik een vinger, met alle macht door het gouden folie, van de pot der wanderlust druk, ontspringt daar enkel een verlangen, naar het bekende, de zekerheid die men koestert, en de vastheid die men zeker wil vinden. Wanneer ik de bloemen aandachtig laat verwelken, zie ik dat schoonheid eigenlijk een illusie is, slechts een vermomming voor de dood, het lege, en het kleurloze. En als ik de vlekken uit m'n shirt was, met Chopin op de achtergrond, blijkt de lelijkheid, ook niet meer dan een laagje stof, dat het schoone oppervlak halsstarrig tracht te verdoezelen. En ondertussen snij ik het brood van de armoede en het onrecht aan, met het kartelmes, grootgebracht door amputaties, totdat het graan en de tarwekorrels, die als bloeddruppels langs het nog koude ijzer sijpelen, berouw tonen en zich haastig en zonder overtuiging proberen te stollen. Wanneer ik luister naar het gekwetter, van de zwijgende, al lang geleden geplette meesjes op de eenbaansweg, hoor ik de levenszin die hen ooit eigen was, de zin van het leven dat hen onteigend werd, nog voor dat ze dat wilden, of zelfs maar hadden overdacht. De grijze kei die ik optil, terwijl de miezerende druppels me futloos tegenwerken, en de steen ondertussen bekladden met hun tergende gekletter, toont de klamme aarde onder zich, in plaats van de gleuven die ik verwachtte, al spreekt de geurige grond nog steeds de dingen uit, die gezegd hadden moeten worden, maar in plaats daarvan, vergeten werden. En telkens als ik achter de steunpilaren van een fundament sta, een bouwwerk dat bijna voltooid schijnt, denk ik na over wat nooit heeft geprobeerd te zijn, en over de kansen, die nimmer bij niemand zullen zijn opgekomen. Ik merk dat iedereen die me aanspreekt, of die intentie onbedoeld laat doorschemeren, eigenlijk tegen mijn schaduw probeert te praten, en niets wil zeggen, maar nog minder wil horen, laat staan zien. En met het versnellen van m'n onhoudbare passen, bereik ik het gebied tussen stapvoets en galop, waar de overgang me doet achterovervallen, in de modderplas, die niet eens mijn rug, meer durft te bevuilen, of de spiegeling wil tonen, van wat ik niet ben. En ik reflecteer dat alles te zien is, duidelijk, en soms zelfs luid, al ontglipt nog steeds het leeuwendeel. Zelfs tijdens het doelbewust gluren, in de gleuven, van wat is, en wat gebeurt. |