Kruidkoek |
De kwade kop,
ingetogen strijken, over de voordeur mat. En de vlam die het hout verorbert, en kreupel achterlaat, flikkert en sist. Tot aan waar je vingers het stokje, onvoorwaardelijk beschermend, vastgrijpen, en in sommige opzichten, redden van de vergetelheid. Je knokkel, dopen in het kaarsvet. Wit, warm, aanhankelijk. En als je je vinger strekt, craqueleert de kaars, die je eventjes de jouwe maakte. Met je hoofd, over het kussen wrijven, terwijl je alleen ligt in het donker. Jeuk heb je al lang niet meer. Maar het voelt zo goed. Zo klein. Zo knus. Op je arm liggen. Stilletjes komt het getintel. Dan in vol ornaat. Maar je blijft liggen. En staat pas op, wanneer je arm verdwenen is, en iemand anders met hem, je hard een klap geeft. Staren naar het beslagen metaal, tot je je misvormde zelf herkent. De rode kraan opendraaien, opdat je weer verdwijnt. Kruidkoek eten onder de douche. Met je tong het smeuïge goedje, van je tanden afschrapen. Je vinger, het laatste beetje, van je tandvlees af laten duwen, terwijl het water je rug verwarmt. In de menigte. Mensen kijken je aan, jij kijkt terug. Naar het punt, net naast hun hoofd. Je afvragend, of ze het merken. En met je aktetas, ga je even op de stoep liggen. Terwijl iedereen langs je loopt, staar jij naar de hemel, zacht blauw en onheilspellend leeg, terwijl de minuscule puntjes van de tegels, in je maatpak prikken. Met je hand het zand trechteren. Langzaam stroomt het uit je vuistje. De korrels, het kwarts, de stukjes schelp. Ze trachten een berg op te trekken. Eentje die nooit groeien zal, ongeacht de grootte van de zandbak. Maar toch, opgeven is geen optie, niet hier. Het schuim van de golven, op je tong laten smelten. Zoutig, zoals het zeewater, je wondjes kietelt. En alles wat aan komt drijven, gooi je terug, de natte woestenij in. |