Richels |
De richels,
van de bast. Boom, des onrusts. Niemand dacht, dat daar, in die dagen, de doden, onderdak zochten, zo nodig. Niks, geen kanten tafelblad, geen rafelige afgrond. Zelfs geen vlak geschaafde eenzaamheid, of gladgeschoren kreet. En zonder om te keren, zonder de kraan te wurgen, snijdt het water, de brandende oever, en sabbelt de tijd, aan de krijsende leegte. En de richels worden ringen. De zon schaduwt de dieven. En niemand valt in het gat, dat men gemaakt heeft, En achterlaat. Staand op schitterende kolen, heet als de nacht. Snakkend naar adem, naar de watervallen, die omhoog kruipen langs de stenen, naar de sterren, onteigend. De ene scheert over het water, de ander vangt hem op, hongerig en zonder rem. En de rimpels in het water, worden ringen. En de doden, ontsmet en tevreden, nestelen zich als vanouds, in de richels van de bast. |